Uit de jasjes, die Louis Lehmann (1920-2012) tekende in zijn kleerkast, steken schimmige handen. Alsof hij zou voortleven in zijn kleren. De tekeningen staan afgedrukt in het boekje 'Kleren' dat Alida Beekhuis in 1998 maakte, samen met gedichten over kleren.
'Als 'k dood ben zijn mijn kleren rare dingen.
De overhemden, nieuw of dragensbroos,
de pakken hangend waar ze altijd hingen,
steeds wijzend naar omlaag, besluiteloos.'
Louis ging buitengewoon goed - dat wil zeggen met een aristocratische kwasi-achteloosheid - gekleed. Hij zal de eerste geweest zijn die ik zag met een spijkerbroek waar de rafels bij hingen. Echte rafels, ontstaan door echte slijtage. De namaakrafels van nu zou hij verfoeid hebben. Zoals hij zelfs uit afschuw van de eens modische 'pinstriped blue jeans' (de gestreepte spijkerbroek) een lied componeerde, waarvan deze herhaalde regel de enige tekst is. Stijlzuiverheid was hem lief.
Hij bezat oude, piekfijne pakken en dassen. Maar zijn meest gedragen kledingstuk was wel het lichtbruine tweedjasje met leren mouwstukken. Kleren gingen hem aan het hart, getuige 'Het laatste woord in blues':
'Het is troosteloos
te kijken naar een waslijn
met een oneven aantal sokken
En soms, als het vochtig weer is
hangen ze er
dagenlang, dagenlang.'
‘Kleren’ werd uitgeven door De Gouden Reaal.