De doodzieke schrijver kiest ervoor te sterven als een zwerfmeisje dat eet van wat vuilnishopen bieden en verkeert tussen al wat afvalt en overschiet. Tot ze een engel - niet dat hij dat woord gebruikt, ik zie hem - ontmoet in de gestalte van een binnenschipper, met wie ze mag meevaren.
'In oneindige verte overspant een dunne brug het kanaal, waarachter ergens de sluis moet liggen. Wat denk je, hoe ver is dat? Hoe lang doen we er over tot die brug?' Ik bekijk het onooglijke gedachtestreepje boven de horizon. 'Als je het mij vraagt een uur. Half uur.' Hij lacht en heft een onder de harenwol nauwelijks herkenbare arm. Een gouden horlogeband deelt de wol in twee helften. 'Kijk op het horloge,' zegt hij. Hij schenkt zich uit een thermoskan thee in. Hij kijkt mij aan. Ik schud mijn hoofd. De thee vibreert in de kop. Hij leunt op het stuurrad en praat over het verschil tussen koffie- en theedrinkers. Hij drinkt alleen thee, zegt hij, koffie verafschuwt hij, hij heeft de koffiemensen nooit begrepen, en dan stelt hij een vraag die ik niet versta, terwijl hij met beide handen het stuurrad vasthoudt en de hendel draait en ik op het zelfde moment in de weerspiegeling van het horloge, die van de zon komt, het zelfde glanzen en schitteren herkend heb als op de schakelhefbomen en sierlijsten als in de theekop en op het kanaal, en hij herhaalt de vraag, die ik weer niet versta, omdat ik met verscherpte helderheid nu zie hoe het glimmen en glanzen overal in de stuurhut op een onzichtbare manier alles met alles verbonden heeft, de vibrerende thee, de verchroomde hendel, de horlogeband, het schitteren van de golven en het door licht omstraalde haar van de schipper en ik weet, ook ik ben omstraald (..) en ik zeg 'Merkt u dat ook?'
'Dat is de motor. Dat doet hij soms.'