Tanden

 De tandartsenij komt er bekaaid af in de letterkunde. Behalve 'Ivoren wachters' van Simon Vestdijk ken ik het jeugdverhaal 'De man met de wondermolen', een pleidooi voor poetsen.

 En nu vind ik in 'Geloof in mij' van Jacob Groot, waarin ik steeds terugkeer, opeens die merkwaardige, erotische geladenheid terug tussen tandarts (zij is een vrouw) en patiënt. Tussen aantrekking en pijn. Het machteloos terneer liggen, overgeleverd aan wat ze met je doet. Tegen je heup leunend of niet.

 En dat in de spanning van de klinische entourage van haar witte jas - wat daar onder? - en de beroepsmatige afstand. Ze heet Pantha (alles) en heeft ogen als edelstenen waar Eddie Combo voortdurend in kijkt. Zo begint ze het 'afgebra­nde dorp' in zijn mond te restaureren.

 'Hij staart in de bijous die zijn blik vermijden want uitsluitend aandacht hebben voor het binnenste van zijn mond, die hij voor ze openhoudt, zodat hij, naar ze opkijkend, behalve hun rust hun kunde kan peilen, hun toewijding, hun diepte, hun schakering van kleur naar gelang Pantha’s positie ten opzichte van het kunstlicht in de hagelwitte behandelingsunit binnen een raster van soortgelijke cockpitachtige eenheden, verspreid over een reusachtige hooggelegen etage van een geheel aan de tandheelkunde gewijd torengebouw, bijgenaamd De Tand, een tempel, los in de blauwe hemel van Suburbia.' 

Tags: