Hardhorend

 Over doofheid ging het, en hoe weinig daarover in de literatuur te vinden is. Nu wordt me David Lodge aangereikt. De Engelsman die onder de iets te grappige titel 'Deaf sentence'­ zijn ervaringen opschreef.

 Doofheid is niet dodelijk en valt onder de grappige ziekten, als de bof of de schijn-kwetsuren van helden van de slapstick.

 Mijn jeugdheld was Hergé's professor Zonnebloem die doofheid paarde aan verstrooidheid. Beroemde passage: Haddock: 'Mijn hoofd bonkt.' Zonnebloem: 'Roodvonk? Maar dat is een heel besmettelijke ziekte.' Wat hem niet belet na aanschaf van een hoorapparaat een maanraket te ontwerpen.

 Lodge bespreekt ook de zg. Lombard Reflex die ook mij in reflecterende ruimten teistert (steen, glas), en die ik leerde kennen als de 'staande golf', die maakt dat geluid weerkaatst tegen muren en ramen en zich tenslotte als 'white noise' verzamelt op halve hoogte. Zodat radiotechnici zeggen 'het geluid kan niet weg'.

 Intussen kijk ik veel naar de ondertiteling op teletekst, die in ons land door randdebielen wordt verzorgd, zodat ik vaak potsierlijke apekool lees bij wat politici - onverstaanbaar - zeggen.

 Als steun denk ik vaak aan mijn oude vriend, de dichter Louis Lehmann, die formuleerde: 'Waar de mensen ook naar toe gaan, de voornaamste reden blijft toch altijd het horen van hun eigen stem'.

Arps gedichten

 Tijdens de Tweede Wereldoorlog schreef hij de bundel Die ungewisse Welt. Je herkent de wereld van de vroege Louis Lehmann, de Neder­landse surrealist. Van Chirico, van Willink. Het naar vreemde vliegtuigen in de lucht staren.

 Naast de Hans Arp-tentoonstelling in Kröller Müller is er nu ook een keus uit zijn gedichten, vertaald door Ria van Hengel . Bij weinigen gaan taal en beeld zo samen. Surrealisme ook als machteloze afwachting, bange stilstand. Zoals in 'De vlakte' uit Die ungewisse Welt (1939-1945):

 'Ik bevond mij alleen met een stoel op een vlakte die in een lege horizon verdween./ De vlakte was onberispelijk geasfalteerd./ Niets maar dan ook niets anders dan ik en de stoel bevond zich op/ de vlakte.

De hemel was eeuwigdurend blauw./ Geen zon verlevendigde hem./ Een onverklaarbaar verstandig licht verlichtte de eindeloze vlakte./ Als kunstig vanuit een andere sfeer geprojecteerd/ zo scheen mij deze eeuwige dag./Ik had nooit slaap nooit honger nooit dorst had het nooit heet/ nooit koud.

Omdat er niets op die vlakte gebeurde en veranderde/ was de tijd slechts een merkwaardig spook./ De tijd leefde nog een beetje in mij/ en wel voornamelijk door die stoel./ Door me met hem bezig te houden raakte ik het gevoel voor het/ verleden niet helemaal kwijt.

Af en toe spande ik mij voor de stoel alsof ik een paard was/ en dan draafde ik nu eens in de rondte dan weer rechtuit./ Dat het lukte neem ik aan/ of het lukte weet ik niet/ er bevond zich immers niets in de ruimte/ waaraan ik mijn beweging kon afmeten./ Zat ik op de stoel dan vroeg ik mij bedroefd maar niet wanhopig af/ waarom het inwendige van de wereld zulk zwart licht uitstraalde.’

Kleren van Louis Lehmann

 Uit de jasjes, die Louis Lehmann (1920-2012) tekende in zijn kleerkast, steken schimmige handen. Alsof hij zou voortleven in zijn kleren. De tekeningen staan afgedrukt in het boekje 'Kleren' dat Alida Beekhuis in 1998 maakte, samen met gedichten over kleren.

 'Als 'k dood ben zijn mijn kleren rare dingen.

De overhemden, nieuw of dragensbroos,

de pakken hangend waar ze altijd hingen,

steeds wijzend naar omlaag, besluiteloos.'

 Louis ging buitengewoon goed - dat wil zeggen met een aris­tocratische kwasi-achteloosheid - gekleed. Hij zal de eerste geweest zijn die ik zag met een spijkerbroek waar de rafels bij hin­gen. Echte rafels, ontstaan door echte slijtage. De nam­aakrafels van nu zou hij verfoeid hebben. Zoals hij zelfs uit afschuw van de eens modische 'pinstriped blue jeans' (de gestreepte spijkerbroek) een lied componeerde, waarvan deze herhaalde regel de enige tekst is. Stijlzuiverheid was hem lief.

 Hij bezat oude, piekfijne pakken en dassen. Maar zijn meest gedragen kledingstuk was wel het lichtbruine tweedjasje met leren mouwstukken. Kleren gingen hem aan het hart, getuige 'Het laatste woord in blues':

 'Het is troosteloos

te kijken naar een waslijn

met een oneven aantal sokken

 

En soms, als het vochtig weer is

hangen ze er

dagenlang, dagenlang.'

 

‘Kleren’ werd uitgeven door De Gouden Reaal.

Tags: 

Rotterdams

 Het eigene van Rotterdam vond ik onverwoestbaar terug bij Hans Sleutelaar. En via hem in het werk van Cor Vaandrager. En door Cor weer bij A.Moonen, die placht te zeggen dat hij uit 'Roterodami' kwam. 'Dat staat in mijn paspoort!'

 Het eigene en het drama van Rotterdam en Rotterdammers vind je in de spaarzame regels in Sleutelaars verzameling 'korte en zeer korte gedichten' getiteld Wollt ihr die totale Poesie? Onder het kopje 'Vergetelheid'.

 Dresden is van de vergetelheid gered,

Rotterdam viel onder slopershamers.

Zelfverminking was het. Duivelswerk.

De vuilste was blijft binnenskamers.

 Daar staat het: de ene helft van stad sneuvelde onder het Duitse bombardement, de andere helft onder de sloopkogels van de Rotterdamse stadsvernieuwers. Hun plannen lagen voor de oorlog al klaar. Dresden werd ook gebombardeerd, maar tot vandaag restaureert men daar. Zoniet in Rotterdam. Die kaalslag lijkt wel in de gedichten van Sleutelaar en zijn vriend Vaandrager getrokken. Dichters maken de stad. Lees zijn 'Grafschrift voor C.B.Vaan­drager':

 De dichter, in het stugge woord bedreven,

die zijn gesloten hart nors openstelde,

sleet hier zijn barre, boze dichtersleven.

De stad bestaat in wat hij haar vertelde.

 Rotterdamse kunst bestaat. Ook Louis Lehmann was een Rotterdammer en niet zo zuinig. Zijn samenvatting van de naoorlogse stad luidde:

 Nieuw Rotterdam.

Als tien volwassen populieren

in een bloempot.

 Wat ik altijd nog zoek, ooit gezien heb, zijn de hoezen met kleurenfoto's van Paul Huf bij platen met feestmuziek voor teenagers, omstreeks 1966 uitgebracht door Phonogram. Daarop zie je een huiskamer vol slingers en dansende jongelui. In twee van de keurig geklede jongens herken je Hans Sleutelaar en Cor Vaandrager. schnabbelend als fotomodel.  

de Olympias, de nagebouwde trireme bij Piraeus

Soti en de Griekse waarheid

 Vanmorgen legde de Griekse schrijfster Soti Triantafyllou het haarfijn uit in De Volkskrant. De Grieken hebben een cultuur van luiheid. Die voortkomt uit het misplaat­ste idee dat zij de erfdragers van de Westerse beschaving zouden zijn en daarvoor beloond moeten worden.

 Griekenland als stamland van de Westerse beschaving is een romantisch sprookje, verzonnen door 19de-eeuwse Duitse en Engelse geleerden en Intellectuelen. Lord Byron stierf ervoor toen hij meevocht in de onafhankelijkheidsoorlog. In Missolongi. Toen al voelde hij nattigheid. Wat men vergeet is dat Griekenland vele eeuwen lang deel uitmaakte van het Turkse, Ottomaanse rijk. En dat de Grieken daarbinnen een van de vele, nogal achterlijke Balkanstammen waren. Wat na de onafhankelijkheid in 1830 volgde was jammerlijk, geen democratie, Duitse vorsten, een generaalsbewind, corruptie, com­munisme en geen belasting betalen.

 Louis Lehmann de dichter en scheepsarcheoloog - vakgebied roeischepen - en componist kwam er vaak, kon ook de mannendansen uitvoeren. Hij vertelde me hoe Turks veel Griekse muziek is, iets wat de Grieken graag verdonkeremanen.

 Nu zijn verhaal: Hij kende de Engelse scheepshistorici Morrison en Coates, die in Piraeus een reconstructie van de Trireme maakten, het oorlogsschip waarmee de oude Grieken de zee beheersten. In 1987 werd een film op de BBC uitgezonden waar ik Louis op het dek van deze trireme door de haven van Piraeus zag varen, geroeid door Engelse studenten. De filmster Melina Mercouri, minister van cultuur was ook aan boord.

 Maar de vakantie ging voorbij, de kostbare trireme replica werd gestald in Piraeus en een jaar later bleek het erfgoed aangetast door de paalworm. De Grieken hadden er niet aan gedacht hem op het droge te halen. Toen werd hij in Londen opgeknapt. Ach die bakermat van onze beschaving.

 Het erge is dat de Grieken er zelf heilig in geloven en menen er veel rechten aan te kunnen ontlenen. Soti Triantafyllou wordt in eigen land bespuwd. Ze heeft daarom altijd natte zakdoekjes bij zich.

De woorden van Anneke Brassinga

 In haar net verschenen boek 'Grondstoffen' vertelt met de P.C.Hooftprijs bekroonde Anneke Brassinga haar taalgeschiedenis. Hoe ze met taal kennismaakte en leerde omgaan. En hoe daar vertalen, dichten en schrijven van kwamen. Heel nabij.

 'Als kind heb ik lang gedacht dat je pas iets mocht zeggen als je wist wat het betekende Ik zei dan ook nagenoeg niets, intussen vlijtig lezend, in de veronderstelling dat me daardoor zou worden opgehelderd wat de bedoeling was van deze ongelooflijk ingewikkelde wirwar...'.

 Wat ze opriepen, hoe ze uit te spreken. En dan schrijft ze:

 'Ze zeiden zichzelf vanuit een onheuglijk bestaan, zelfs als je geen flauw idee had hoe ze moesten worden uitgesproken. Woorden en zinnen waren dingen, levende dingen die losstonden van iemands verhaal: hun eigen macht en bezieling ging veel verder dan ieder gebruik dat wie dan ook ervan maakte. Gelukkig maar, want al die verhalen van al die schrijvers in al die boeken brachten me op het spoor van een melancholiek stemmend inzicht: iedereen heeft zijn eigen werkelijkheid, in zich en om zich heen.’

 Volgt haar conclusie: ‘Ik nam een kloek besluit: vertaler te worden.' Anneke sloot een verbond met de woorden.

 Zo'n boek als ‘Grondstoffen’ gooit de lezer ook op zichzelf terug. Bij mij was het anders. Bleven woorden aanlokkelijke, bedri­eglijk glanzende vijan­den die ik moest bedwingen. Ik schreef lesjes over die ik me herinner als vernederend, pagina’s lang. De onfeilbare rode pen streepte door en verbeterde. Onverdraaglijk. Ik moest foutloos leren lezen en schrijven. Ik las alles, overal. Kwam thuis en zei: 'Op het huis aan het kanaal staat 'safe de brug'. 

 Donderend gelach van de volwassenen. Ik schaamde me zo diep dat ik het nu nog weet.

 'Er staat café, maar dat heb je nog niet gehad.'.

 Er zat niet anders op dan zo snel mogelijk volwassen worden. Maar nog wantrouw ieder woord dat ik lees of schrijf. 

voorzijde, adressering..

Louis Lehmann driehoog

 Vanavond in de Tolhuistuin de Louis Lehmann-avond. Hierbij een envelop uit de tijd dat hij nog in het 'kraakpand' driehoog in de Amsterdamse Bethaniënstraat woonde tot hij moest verhuizen.

 Behalve uit de klassieke emmertjes en pannen om lekkage op te vangen bestond het interieur vooral uit gevonden voorwerpen die zijn interesse hadden gewekt. De kruiwagen die als enige stoel dienst deed en veel decoratie.

 Je hebt nu eenmaal twee soorten mensen, zij die dingen van straat oprapen en zij die dat niet doen. Louis was - net als Kurt Schwitters - een opraper.

 Ik herinner me een - kleurig bedrukt - doorzichtig plastic etui met daarin een set gereedschap, dat aan de muur hing omdat het mooi was. Platgetreden blikjes ook. Verder veel halverwege nut en ornament als opbergsystemen die niet meer gebruikt werden.

 Toen hij van daar moest verhuizen naar de Koestraat, een straatje verder, bleek inpakken - zie wat ik schreef in het Lehmann-nummer van De Parelduiker - een groot probleem. Ook al omdat je bij het takelen niet wist of wat omlaag kwam nu vederlicht papier of zeer zwaar metaal of steen zou zijn. Schwitters huurde lange tijd een werkstudent met een rugzak, die hem volgde en de zwaardere opraapsels meevoerde.

 Bijgaande hergebruikte Italiaanse envelop dateert uit 1988 toen er in de Antoniesbreestraat nog een postkantoor was.

 De omzwervingen die hij gemaakt had voor hij bij mij aankwam deden Louis een intens plezier. Want de envelop - met stempel, zonder Nederlandse postzegels, zonder adres - kwam aan.  

Tags: 

Gedenk Louis Lehmann!

 Ben je eenmaal dood, dan aan de heidenen overgeleverd. Nog zie ik Louis in het ziekenhuis rondgaan met behulp van een zelfgemaakte wandelstok, die de steel van een spade, een tuinschop was geweest. Dit stukje dus met postuum excuus.

 Ik dacht aan zijn enige zitmeubel voor bezoekers, de kruiwa­gen - 'daar heeft Roland Holst nog in gezeten'.

 Mijn stuk in het juist verschenen nummer van De Parelduiker, gewijd aan Louis Lehmann, dat op woensdagavond 12 novem­ber wordt gepresen­teerd op een Louis-dag in de Tolhuistuin in Amsterdam-Noord, heet 'Lof der nieuwsgierigheid' maar vindingrijkheid had er nog wel bij gekund.

 In deze Parelduiker komt ook naar boven wat Louis noemde zijn 'baanloosheid'. Het zat hem hoog dat hij als afgestudeerd jurist en archeoloog nooit werk kon vinden. Hardnekkig dacht hij dat dat 'aan de literatuur lag'. Omdat bij het afwijzen van sollicit­aties wel gezegd werd 'maar u bent toch dichter'. Hij nam het hoog op. In 1966 hield hij op met gedichten publiceren en werd scheepsarcheoloog. Schreef over triremen en galeien.

 Wat niemand tegen hem heeft gezegd - ik ook niet, hoewel ik zijn enige werkgever ben geweest, zij het als free-lance discjockey - is dat hij voor het vervul­len van een vaste functie in een bedrijf echt niet geschikt was. Waarom niet?

 Bij de keuringen van het NASA voor astronauten is een doorslaggevende reden voor afwijzing: fantasie. Een astronaut moet zich niets in zijn hoofd gaan halen. En voor een doorsnee werknemer geldt het zelfde. Een maandagochtendvergadering over budgettering en personeelsbeleid zou met Louis Lehmann erbij iets heel anders worden dan bedoeld. Omdat voor hem maar weinig vanzelf sprak en andere dingen belangrijk waren dan voor anderen. Dat laatste bleef hem onbegrij­pelijk.

 Uit een brief aan uitgever Geert van Oorschot (omstreeks 1970) over zijn medewerking aan Tirade: 'Je argumenten tegen mijn essais, die je laatst uitte zijn voor mij het tegendeel van overtuigend. Als je het een bezwaar vindt dat ik schrijvers bespreek en aanhaal waar 'niemand' (in dit geval dus jij niet) ooit van gehoord heeft, is dit een argument van een commercieel uitgever die zijn lezers tegen alles wil beschermen, waar ze nog nooit van gehoord hebben. Als ik niet over dingen schreef, waar anderen niet over schrijven, zou ik mezelf misplaatst en overbodig vinden als criticus.' 

 Louis zou niet meer uitgeven bij Van Oorschot.

Tags: 

Etalageruit

 Het onmisbare autobiografische gedicht in 91 kwatrijnen 'Heet van de naald' (1946) van Max de Jong is samen met een keus uit zijn gedichten heruitgebracht. 

 De Jong stierf in 1951, 33 jaar oud aan een tuberculeuze herseninfectie. Ik greep weer naar zijn biografie. En daarin naar zijn relatie met Louis Lehmann, die hij bewonderde. Ze woonden een tijdje onder een dak in Utrecht - Max stichtte er brand - en delen een gave voor het onverbloemd onder woorden brengen van wat ze bewoog in eigen, directe vormen. Was Louis eerder wereldvreemd, Max de Jong was een onmogelijk mens.

 Biograaf Nico Keuning (2000): 'Max leert Lehmann hoe hij meisjes van de straat kan oppikken. Als het uitverkoren meisje voor een etalageruit staat, moet je er naast gaan staan. Via de weerspiegelig van de winkelruit is het eenvoudig contact te leggen. Lehmann heeft deze theorie - in tegenstelling tot Max - naar zijn zeggen dankbaar en met veel succes in praktijk gebracht.' Weinig lukte bij Max de Jong, hij is een kampioen van zinnen als:

 De maan vertoont zich als een naakte non

 die duizend angsten uitstaat in het bad.

 Het wachten is nog steeds op publicatie van zijn dagboeken, een berg 'hyper-persoonlijke indrukken' waarvan al eens iets in Tirade heeft gestaan. Maar familie houdt het tegen.    

Trapje

 Op haar tentoonstelling 'Mistakes I've made' bij galerie Annet Gelink combineert Sarah van Sonsbeeck geluidwerende materialen als een doosje oordopjes, een eierdoos of een stuk piepschuim, die ze heeft verguld met wat er uitziet als platen met daarop het afsnijsel van haar verguldingswerk, zoals het per ongeluk op de vloer neerkwam. Opeens zien die opgehangen vloerstukken eruit als sterrenhemels.

 Daar midden tussen staat een voorwerp dat ook al ruimte schept. Een laddertje, waarop een plank rust. Heel herkenbaar het soort obstakel dat internationaal wordt neergezet om een parkeerplaats te reserveren. Dit in Istanbul op straat gevonden voorwerp werd - Duchamp getrouw ‑ door haar gekopieerd (2011‑2013). Het stond tegenover haar studio een parkeerplaats vrij te houden en bracht zo een ander van haar thema's - ontvreemde ruimte - binnen.

 Ik dacht, hee dit ken ik en herinnerde me hoe Louis Lehmann een paar grachten verderop ook eens een keukentrapje zag dat daar om de zelfde reden stond. Alleen Louis - geen automobilist ‑ begreep niet wat het trapje daar deed. Hij schreef er dit gedicht op. In 2008 verschenen in 'Teruggevonden gedichten' met foto van Alida Beekhuis.

 

 Er staat een trap op straat,

Een oude trap om nee tegen te zeggen,

Een trap die je niet zou toestaan je aan te spreken,

Een trap die je niet in je huis zou dulden.

 

Pagina's